Veldgids zeereep: Mycena's
(MycenaenMycenella)
In dit overzicht zijn zes soorten Mycenaopgenomen die karakteristiek zijn voor deze habitats. Vanzelfsprekend kunnen meer soorten gevonden worden, zeker in mozaïekvegetaties met struwelen. De hier behandelde soorten zijn zeer algemeen in de grijze duinen. De Groene mycena komt ook in de witte duinen voor, tussen Helm in kaal zand.
In de grijze duinen en duingraslanden komen nog meerdere andereMycena’s voor, waaronder de Kalkgraslandmycena (zeer kalkrijke duinen), Oranje dwergmycena, Melkksteelmycena, Kleine bloedsteelmycena en in sterk ontkalkte grijze duinen ook de Adonismycena. Voor de herkenning van deze soorten verwijzen wij naar de sleutel van Veerkamp (Coolia 62: 62-80).
Sleutel tot de soorten(Let op:Mycenella bryophilastaat niet in de sleutel, zie soortbeschrijving onderaan)
1aHoed wit tot bleekgeel, vaak iets geler in het centrum; steel wit
1. Bleekgele mycena,Mycena flavoalba
1bHoed bruin, grijs of olijfgroen ➜ 2
2aLamelsnede gewimperd en (gedeeltelijk) bruin gekleurd
2. Bruinsnedemycena,Mycena olivaceomarginata
2bLamelsnede glad, niet gekleurd ➜ 3
3aHoed olijfgroen tot olijfbruin of olijfgeel, soms bruiner in het centrum en bleker naar de rand toe
3. Groene mycena,Mycena chlorantha
3bHoed grijs tot grijsbruin of bruin, zonder groene of olijf tinten ➜ 4
4aGeur spontaan vrijwel nihil of iets radijsachtig; steel alleen aan de top fijn behaard
4. Grijsbruine grasmycena,Mycena aetites
4bGeur als van bleekwater; steel geheel fijn behaard
5. Stinkmycena,Mycena leptocephala
Soortbeschrijvingen en afbeeldingen
1. Bleekgele mycena,Mycena flavoalba
Foto:Kik van Boxtel
Synoniem:Atheniella flavoalba
Literatuur:Ecologische Atlas Paddenstoelen Drenthe 2: 137; Dam & Kuyper, Veldgids: 301; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 371; 2: 428; Aronsen & Laessoe, Mycena: 325; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 400; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1 195 (alsAtheniella flavoalba).
Beschrijving:Hoed 5-15 mm, kegelvormig tot halfbolvormig, dan uitspreidend, hygrofaan, diep doorschijnend gestreept bij vocht, wit met geel centrum, verblekend tot wit bij uitdroging, glad en kaal. Plaatjes wijd uit elkaar, smal aangehecht, wit met gelijk gekleurde, gave snede. Steel 20-40 x 1-2 mm, cilindrisch, wit, wat doorschijnend, bedekt met verspreide vezeltjes. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 6,5-9,0 x 3,0-4,5 μm, Q = 1,6-2, Qav = 1,9, appelpitvormig, dunwandig, niet amyloïd. Cheilo-en pleurocystiden verspreid, flesvormig, dunwandig. Hyfen hoedhuid met uitsteekseltjes. Hyfen van steelhuid glad. Gespen aanwezig.
Habitat en verspreiding:In groepen in duingraslanden. Zeer algemeen.De witte vruchtlichamen met gele tinten in de hoed zijn zo karakteristiek, dat je deze Mycena gemakkelijk in het veld kunt herkennen. Hij lijkt wel wat op de Sneeuwwitte mycena, maar die mist het heldergele tintje in de hoed, en komt voor in Naaldbos.
2. Bruinsnedemycena, Mycena olivaceomarginata
Foto:Henk Huijser
Literatuur:Dam & Kuyper, Veldgids: 307; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 356; 2: 415; Aronsen & Laessoe, Mycena: 148; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 392; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 199.
Beschrijving:Hoed 5-20 mm, kegelvormig tot halfbolvormig dan uitspreidend, hygrofaan, grijs tot grijsbruin of donkerbruin, lichter naar de rand, vaak ook met daarbij een gele of roze tint, diep doorschijnend gestreept, verblekend bij uitdroging, glad, kaal. Plaatjes vrijwel vrij, matig wijd uiteen, wit tot grijzig of olijfgrijs, met een vlokkige, contrasterend geelbruine tot bruine (soms bruinrode) snede, soms niet helemaal gekleurd, maar alleen vlakbij de steel (loep!). Steel 20-80 x 1-3 mm, cilindrisch, bleek aan de top, naar de basis bleek bruin tot grijsbruin, bedekt met zilverige lengtevezels. Geur nitreus tot radijsachtig, soms zwak. Smaak radijsachtig.
Habitat en verspreiding:In duingraslanden, terrestrisch, algemeen. Deze soort is, zoals de naam ook aangeeft, gemakkelijk te herkennen aan de gekleurde lamelsnede (loep!). In grijze duinen kunnen twee andere Mycena-soorten worden aangetroffen met gekleurde snede. De Citoensnedemycena heeft een gele lamelsnede en een lichtgele hoed. Deze soort staat vooral in bossen maar komt af en toe ook in open duinen voor. Opgaven van deze soort zijn alleen na microscopische controle mogelijk. De Kleine bloedsteelmycena heeft een wijnrode tot bruinrode snede. Deze soort is goed herkenbaar aan het roodgekleurde sap dat bij beschadiging van hoed of steel vrijkomt.
3. Groene mycena, Mycena chlorantha
Foto:Michel Beeckman
Literatuur:Ecologische Atlas Paddenstoelen Drenthe 2: 65; Dam & Kuyper, Veldgids: 295; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 356; 2: 411; Aronsen & Laessoe, Mycena: 196; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 390; 220.
Beschrijving:Hoed 10-25 mm, stomp kegelvormig tot halfbolvormig met rechte rand, hygrofaan, diep doorschijnend gestreept bij vocht, olijfgroen tot olijfbruin of olijfgeel, soms bruiner in het centrum en bleker naar de rand toe, verblekend bij uitdroging, vettig aanvoelend iets vettig/kleverig bij vocht, glad. Plaatjes vrij of heel smal aangehecht, vuilwit tot bleek groengeel met gelijk gekleurde, gave snede. Steel 15-50 x 1-2 mm, cilindrisch, bleek geelbruin vaak met groene of olijftint, of tamelijk donker grijsbruin met olijftint, bekleed met vezels. Geur spontaan nihil, maar duidelijk chemisch, naar jodoform bij kneuzing. Smaak zurig, chemisch. Sporen 7,5-12(-12,5) x 5,0-7,0(-8,0) μm, Q = 1,4-1,6, Qav = 1,5, ellipsvormig tot appelpitvormig, amyloïd. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden knotsvormig met talrijke vingervormige uitsteeksels aan de top. Hyfen van de hoed-en steelhuid met schaarse vingervormige uitsteeksels. Gespen aanwezig.
Habitat en verspreiding:Talrijk in duingraslanden langs de hele kust, soms aan de voet van Helm in witte duinen.
4. Grijsbruine grasmycena, Mycena aetites
Foto:Nico Dam
Literatuur:Ecologische Atlas Paddenstoelen Drenthe 2: 64; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 202; Dam & Kuyper, Veldgids: 293; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 379; 2: 434; Aronsen & Laessoe: 126; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 392; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 219.
Beschrijving:Hoed 10-35 mm, kegelvormig tot halfbolvormig met rechte rand, hygrofaan, diep doorschijnend gestreept bij vocht, met donker grijsbruin tot vrijwel zwart centrum, lichter grijsbruin tot grijs naar de rand, verblekend bij uitdroging, vettig aanvoelend bijna kleverig bij vocht, glad. Plaatjes vrij of heel smal aangehecht, grijs met blekere rand. Steel 25-70 x 2-5 mm, cilindrisch, grijsbruin tot grijs, bleker dan hoed, pruïneus aan de top, daaronder glad. Geur spontaan nihil, iets radijsachtig of zurig bij kneuzing. Smaak mild, iets melig. Sporen 7,0-11 x 5,0-6,5 μm, Q = 1,5-2,1, Qav = 1,7, appelpitvormig, amyloïd. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden subcilindrisch tot flesvormig, iets onregelmatig, soms met een enkel vingervormig uitsteeksel. Hyfen van de hoed-en steelhuid met talrijke vingervormige uitsteeksels. Gespen aanwezig.
Habitat en verspreiding:In duingrasland, algemeen.De Grijsbruine grasmycena komt soms samen voor met de Stinkmycena, die ook grijs is, maar een chloorluchtje heeft, een geheel pruïneuse steel, met opgezwollen steelcystiden, en gladde steel-en hoedhuidhyfen.
5. Stinkmycena, Mycena leptocephala
Foto:Henk Huijser
Literatuur:Ecologische Atlas Paddenstoelen Drenthe 2: 104; Dam & Kuyper, Veldgids: 305; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 378; 2: 438; Aronsen & Laessoe, Mycena: 115; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 414; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 218.
Beschrijving:Hoed 5-20 mm, stomp kegelvormig tot halfbolvormig met rechte rand, hygrofaan, diep doorschijnend gestreept bij vocht, grijsbruin tot sepiabruin, donkerder in het centrum en bleker naar de rand toe, verblekend bij uitdroging, jong bepoederd, maar snel kaal en glad, dof. Plaatjes vrij of heel smal aangehecht, grijs met met gelijk gekleurde or iets blekere, gave snede. Steel 20-60 x 1-2 mm, cilindrisch, grijs, zelfde kleur als hoed of bleker, eerst fijn bepoederd, snel kaal en glad, met wit mycelium aan de voet. Geur sterk, naar chloor of bleekwater. Sporen 7,5-11 x 5,0-8,0 μm, Q = 1,5-2,0, Qav = 1,8, appelpitvormig, amyloïd. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden knotsvormig of flesvormig, soms cilindrisch, zonder uitsteeksel. Hyfen van de hoed-en steelhuid met schaarse vingervormige uitsteeksels. Gespen aanwezig.
Habitat en verspreiding:Talrijk in duingraslanden langs de hele kust, soms aan de voet van Helm in witte duinen.
Tweesporig taaisteeltje, Mycenella bryophila
Foto:Leo Jalink
Literatuur:Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 176; Ecologische Atlas Paddenstoelen Drenthe 2: 66; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 259; 2: 484; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 366.
Beschrijving:Hoed 20-40 mm, gewelfd met umbo tot uitgespreid, met rechte rand, bleek bruin met donkerbruin centrum, diep doorschijnend gestreept, glad. Plaatjes matig dicht opeen, smal aangehecht, bleek grijsbruin met gelijk gekleurde snede. Steel 30-50 x 1-2 mm, cilindrisch, bleek grijzig bruin, geheel fijn behaard (loep!). Geur en smaak onopvallend. Sporen (5,0-)6,6-9,0 x 5,0-8,0, Q = 1,0-1,25, rond tot iets ovaal, dunwandig, kleurloos, met een aantal grote, rond wratten bezet. Cystiden talrijk, flesvormig, op de rand en zijde van de plaatjes en op de steel.
Habitat en verspreiding:Matig zeldzaam in de grijze duinen tot in de Helm, met een concentratie van vondsten in Noord- en Zuid-Holland.Het tweesporig taaisteeltje is een onopvallend Mycena-achtig paddenstoeltje, dat microscopisch onmiddellijk te herkennen is aan de kleine, ronde sporen met opvallende stompe wratten en de talrijke flesvormig cystiden op de lamel (cheilo- en pleurocystiden) en de steel (caulocystiden).